Naam
In de loop der jaren is er heel wat gespeculeerd rond de herkomst van de naam ‘Sinaai’. Volgens de legende zou hij samenhangen met de verering van de parochiepatrones, de heilige Catharina van Alexandrië. Deze Egyptische prinses stierf de marteldood in de 4de eeuw, waarna haar lichaam door engelen overgebracht zou zijn naar een klooster op de berg Sinaï in Arabië. In het begin van de dertiende eeuw zouden kruisvaarders haar relikwieën naar de nieuwe Wase parochie hebben meegebracht; deze parochie kreeg meteen ook de naam van de heilige. Deze verklaring wordt echter niet meer aanvaard, want hoogst waarschijnlijk heeft de dorpsnaam een Germaanse oorsprong. Er zijn verschillende mogelijkheden:
– “sin” is een vervorming van “swin” (inham) en “aai” is een vervorming van “aa” (waterloop)
– de naam gaat terug op het oud-Germaanse werkwoord “sinnan” (ergens heengaan)
– de naam is een samenvoeging van het zelfstandig naamwoord “sin” (loop, bedding) en “aa” (waterloop)
De dorpsnaam is dus waarschijnlijk een watertoponiem en wijst op waterrijk land.
Ontstaan
De naam Sinaai duikt in 1219 voor het eerst in documenten op. Op 9 oktober van dat jaar wordt door de toen regerende gravin van Vlaanderen, Johanna van Constantinopel, bij oorkonde een schenking gedaan aan de kerk van Sinaai van “zes bunder wastine” (dit is grond die nog niet in cultuur werd gebracht). Aan deze schenking was in 1217 een brief van de Doornikse bisschop Gossuinus voorafgegaan, die de pastoor van Waasmunster de opdracht gaf om twee wijken van zijn parochie af te splitsen als zelfstandige parochie; waarschijnlijk ging het hier om Sinaai en Sint-Niklaas. Om die oprichting materieel mogelijk te maken stond de vorstin het land af. Uit beide documenten kunnen we afleiden dat er in het begin van de dertiende eeuw een volwaardige woonkern rond de kerk van Sinaai bestond.
Uit geen van beide documenten blijkt echter hoe groot dit grondgebied was. Pas in de zestiende eeuw, bij het invoeren van de eerste eigenlijke grondbelasting en nadien in 1668 – 1670, bij het opstellen van een gedetailleerde kaart van de gemeente, kunnen de dorpsgrenzen min of meer definitief vastgesteld worden.
Sinaai strekt zich bijna rechthoekig uit van aan de Stekense Lede ten noordwesten en de Durme ten westen naar het oosten en het zuidoosten toe, tot op de eerste glooiing van de Wase zandheuvels of cuesta. Het grenst ten noorden aan Stekene, ten oosten aan Belsele, ten zuiden aan Waasmunster en Lokeren, en ten westen aan Eksaarde en Moerbeke. Het is ongeveer 2200 ha groot. Aanvankelijk werd het door meerdere waterlopen doorsneden: beken en leden vormden een brede waaier, vanuit het oosten naar het westen toe. Ze mondden allemaal, rechtstreeks of onrechtstreeks, uit in de Durme. Tussen al die waterlopen bevonden zich hier en daar ietwat hoger liggende landruggetjes in het voor de rest volkomen vlakke landschap. Twee woonkernen zijn duidelijk herkenbaar : het centrum, met een dicht stratenplan, en Zwaanaarde, dat nooit tot een volwaardig dorp zou uitgroeien. De bovenlaag is zeer zandig in het zuidoosten en wordt zompiger naar het noordwesten toe; ze helt in die richting trouwens langzaam af van 10 m tot 2 à 3 m boven zeeniveau. De onderliggende kleilaag, de laatste uitloper van de Rupelse klei (die onder de Schelde door tot in Puivelde, Stekene en Kemzeke komt) verdunt in diezelfde richting en gaat van ongeveer 6 m naar 35 à 40 m onder de oppervlakte. Deze bovengrond laat het water, dat op de kleilaag nog voldoende steun vindt, genoeg door om behoorlijk en voldoende drinkwater vast te houden.
Toch heeft Sinaai zich ontwikkeld langs zijn wegen. Een eerste weg, die reeds midden zeventiende eeuw op kaart wordt aangeduid, gaat vanuit Gent over Daknam richting Hulst. Even ten noorden van het Lysdonkhof vertakt hij over de Luitentuit naar Antwerpen. Voorbij de Molenstraat vertakt hij een tweede keer, nu naar links, in de richting van de abdij van Boudelo te Klein-Sinaai. Een verwijzing naar deze oude heirweg van Gent naar Hulst vinden we momenteel nog terug in de benaming Hulstbaan. Een tweede weg is een vertakking van de eerste, vanuit Daknam naar het Pieter Heydensveer en de Leebrug en Zwaanaarde toe. Een derde weg verbindt het centrum met de wijk Zwaanaarde en volgt de nu gedempte Belselebeek over een deel van haar lengte. De andere wegen zijn óf verbindingswegen van deze drie óf nieuw aangelegde wegen.
Geschiedenis
Van de allervroegste eeuwen weten wij heel weinig af. Tot vóór 1565 behoorde Sinaai tot het bisdom Doornik. Wél weten we dat reeds in 1218 de heerlijkheid van Zwaanaarde bestond. De naam is een samenstelling van “Suavo”, wat op een persoon slaat en “aard” of “aart”, wat stapelplaats of aanlegplaats betekent. We zijn er zeker van dat de eerste vermelding van de naam Sinaai – buiten de akte van 1219, waarvan we de echtheid niet zondermeer kunnen aannemen – dateert van 1238 : de naam “Synai” komt in dat jaar twee maal voor in de hoofdcijnsboeken van de Gentse Sint-Baafsabdij.
Behalve de heerlijkheid van Zwaanaarde, die dikwijls aan die van Voorde gekoppeld wordt, hebben we in de loop der tijden nog andere heerlijkheden op het grondgebied van Sinaai gehad : Cauwerberg, (ter) Cluijse, Bocxlaer, Cooleghem, Wynvelde, het Hospitaal van Rijsel, Molsbroek, Bistelle of Boistel, ter Eest, Rolant en ter Cameren.
Sinaai vormde vroeger een vierschaar met Belsele. Die bleef tot in 1794 afhangen van het hoofdcollege van het Land van Waas, krachtens de keure van 1241, verleend door de reeds genoemde gravin Johanna. Sinaai had meestal vier schepenen. De eerst-aangestelde onder hen werd ook “burgemeester” of stadhouder genoemd. Daarnaast was er ook de meier: hij was de vertegenwoordiger van het grafelijk gezag en nam in bepaalde gevallen deel aan de beraadslagingen van het schepencollege. Het ambt van meier was erfelijk; toch was de bedienende meier soms een ander dan de erfmeier en het gebeurde dat er op hetzelfde ogenblik meer dan één meier dienst deed. Sinds 1305 werd het ambt van meier als erfelijk leen door de familie Zaman verworven. De laatste mannelijke afstammeling, Jan Denys Zaman, had alleen twee dochters; de oudste trouwde met J.J. Dons de ten Broeke (later Dons de Lovendegem) en verkocht de meierij in 1788 aan Jozef Verberckmoes.
Hoe onze streek er in de vijftiende eeuw cijfermatig uitzag, blijkt uit volgende gegevens: in 1408 werden er in Sinaai en in Belsele samen 371 hofsteden of woonhuizen geteld en 1200 communicanten. Beide dorpen waren samen ongeveer 3200 ha groot, het domein van de abdij van Boudelo niet inbegrepen (dit bedroeg ongeveer 800 ha). In 1480 staat Sinaai met 179 strijdbare mannen (dit zijn mannen tussen 18 en 70 jaar) op de rol; dit was 5% van het totaal voor het Land van Waas. In 1552, tijdens de laatste jaren van de regering van Keizer Karel, bedroeg dit aantal 224.
In de troebele jaren tussen 1560 en 1585 blijkt de Sinaaise bevolking de opkomende protestantse hervorming gunstig gezind geweest te zijn. Van 1578 tot 1584 werd de pastoor zelfs vervangen door een predikant, een zekere Jacobus, en op 28 mei 1578 steunden de schepenen van Sinaai de petitie van Servaes Steelant, kasteelheer van Wissekerke (Bazel), die de afzetting voorstond van de Spaanse en dus kerkgezinde hoofdschepenen.
Met de herovering van het Land van Waas door de legers van Farnese en de val van Antwerpen in 1585 werd de vroegere orde hersteld. De onrust, de last der bezetting, de schade door plundering en brandstichting, en het vertrek van talrijke protestantsgezinden hadden de bevolking niet alleen uitgedund, maar ze ook met andere ogen naar de toekomst leren kijken. Op het eind van de 16de eeuw was men ook in Sinaai de uitputting nabij en moest men aan een moeizaam herstel beginnen. Op godsdienstig vlak kwam de drijvende kracht daartoe van het Concilie van Trente (1545 – 1563). Hoewel de daar genomen beslissingen aanvankelijk met enige tegenzin werden uitgevoerd, slaagden de bisschoppen erin om ‘revolutionaire’ hervormingen door te voeren. De Nederlandse gewesten kregen veertien nieuwe bisschoppen en naast hen werden pastoor-dekens benoemd, zodat men de lokale gemeenschappen beter kon begeleiden. Daarnaast werd er ook meer aandacht besteed aan de vorming van de clerus. De hervorming werd in Sinaai vooral gedragen door pastoor Laurentius Elias (1585 – 1611). Hij kreeg hiervoor de nodige financiële steun en kon ook rekenen op de toewijding en de – zij het niet altijd onbaatzuchtige – gulheid van de begoede ingezetenen.
Familienamen zoals Van Eeuwich, De Groote, Wapenaert, Van Remoortere, Calle, De Schepper, De Witte, Zaman, en later ook Verberckmoes, Van De Poele, Van Hecke en Van Eynde duiken herhaaldelijk op achter de sierlijke letters van de folianten. Het kerkje was toen het trefpunt van heel het sociaal en cultureel leven van de dorpsgemeenschap, maar het had zwaar geleden. Vrijwel al het meubilair was verdwenen. Pastoor Jan De Vriendt stelde na zijn ambtsaanvaarding in 1618 een inventaris op van de kerkgoederen. Hij kon een gedetailleerde opgave maken van alle kleinere, deels vernieuwde rekwisieten, maar hij kon “het autewerck schilserykens autaerblommen ofte dierghelyke” in één zin vermelden. Mede dankzij een testamentaire beschikking van pastoor Elias kon zijn opvolger in 1611 met een nieuwe administratieve regeling starten: de oudste doop- en huwelijksregisters dateren uit die tijd en zijn van de hand van pastoor Jan De Bruyn. Pastoor Van der Gracht begon in 1648 met de vermelding van de overlijdens.
In 1614 wordt een preekstoel “in schalieberd” in de kerk geplaatst; daarna wordt het gebouw stelselmatig vergroot en wordt het interieur steeds weer vernieuwd. In 1617 wordt er al een lagere school aan de kerk toegevoegd. Ondanks de opeenvolgende plunderingen, eerst door het “Statenvolk” uit het noorden en later door de Fransen, zijn er talrijke kunstvoorwerpen tot op heden bewaard gebleven, al vinden we ze momenteel niet altijd in Sinaai terug. Zo is er bijvoorbeeld het orgel : het werd in 1642 door Jan Bremser Van Mechelen in onze kerk geleverd, maar het staat sinds 1876 in de kerk van Bambrugge, waar het volledig hersteld en geklasseerd werd. Het was op dit orgel dat Edgar Tinel reeds als kind zijn virtuoze aanleg toonde.
Van de verdwenen kunstwerken hebben we alleen nog enkele namen. Schilders als Van Balen uit Antwerpen; beeldhouwers als De Huelenaere uit Dendermonde, Philips Talboom uit Sint-Niklaas en de drie generaties De Wree en goudsmeden uit Hulst hebben in de loop der tijden meegewerkt aan de verfraaiing van de kerk. Daarnaast bestaan er gegronde vermoedens dat het beeld van de H. Anna in de kapel op de Stenenmuur en het beeld van Sint-Sebstiaan (momenteel te vinden in het museum te Sint-Niklaas) uit die tijd dateren en uit de kerk van Sinaai afkomstig zijn.
Maar ook economisch kende men betere tijden. De landbouw, waarvan zowat de hele bevolking leefde, kon in de relatieve rust beter gedijen en de landbouwers konden rekenen op de effectieve steun van de lokale en gewestelijke overheid. De schepenen konden regelmatig de wegen “schouwen” en op kosten van de aangelanden doen “behouten” (in het midden van de weg werd een sleuf getrokken, die werd opgevuld met in de lengteas gestrekte “pensen” hout; op die manier lag de weg rond en werd hij enigszins verhard). Er werd een nachtwacht ingesteld, die toezicht uitoefende op eigendom, vee en veldvruchten. De handel werd binnen de perken van de rechtvaardigheid volgens vaste gebruiken en gewoontes gevoerd. Voor de afwatering van waterziek land werden “wateringen” opgericht. Er werd recht gesproken door de schepenbank, met af en toe lijfstraffen tot gevolg. Zij was ook de onmisbare schakel tussen de overheid en de bevolking. In 1590 werd een nieuw parochie- of gemeentehuis gebouwd, en dit werd in 1770 nog eens overgedaan. In 1870 werd het huidige gemeentehuis gebouwd.
Toen reeds werd er een brede waaier aan veldvruchten verbouwd: rogge, gerst, bonen, erwten, klaver, rapen en hooi voor de voeding van mens en dier; vlas, kemp en koolzaad voor huishoudelijk gebruik en de huisnijverheid. De reeks gewassen werd in de zeventiende eeuw nog uitgebreid met boekweit. Vanuit Klein-Azië werd deze nieuwe graansoort ingevoerd; zij zou eeuwenlang een belangrijk bestanddeel van de dagelijks voeding blijven, tot zij door de aardappel werd verdrongen. Voor de introductie van de boekweitteelt had het kerkbestuur in 1645 een niet onaardig bedrag over, waarmee een gerooid stuk bos voor de teelt gereed werd gemaakt en zaad werd aangekocht. Nadien werden de vruchten met verlies verkocht.
Het armbestuur (“den armen” of “den heiligen geest”) had 3 windmolens opgericht : een eerste in de huidige Molenstraat (op de hoek met de Puiveldestraat) en een tweede langs de Hulstbaan (achteraan op het erf van wed. De Geest – De Plukker). Dit waren graanmolens. De derde molen stond zuidoostelijk achter het huidige jeugdhuis Troelant en was vanuit de molen op de Hulstbaan voor boerenkarren bereikbaar. Het was een stampmolen, waar uit koolzaad raapolie werd geperst. Soms werd hier ook lijnzaad verwerkt. Wat na het “stampen” overbleef waren respectievelijk olie- en lijzekoeken, die als veevoeder werden gebruikt. De drie molens werden later geprivatiseerd door verkoop met lening van vrijwel het hele kapitaal. Zo kwam de molen in de Molenstraat in handen van o.a. de familie Mariman (de latere molenaarsfamilie in Sint-Niklaas). De molen aan de Hulstbaan kwam in handen van de familie De Caluwé, en later van de familie De Waele. Beide molens verdwenen begin deze eeuw. De stampmolen was al vóór 1849 verdwenen, maar hij werd vervangen door de molen van de familie De Beule, die aan de overkant van de weg stond en die op zijn beurt afgebroken werd in 1938. Op Zwaanaarde had de familie Wapenaert een graanmolen, die in de jaren ‘20 verdween en die vervangen werd door een molen met moderne drijfkracht.
Heel wat hofsteden waren berent en vaak was “den armen” hier de (geduldige) geldschieter. Dit bestuur gaf aan de lokale handel reeds vóór 1657 een krachtige steun door de bouw en verpachting van een “aart” of loskaai met gemetselde bewaarputten. Op die manier konden de “beirotters” of beirschippers hun waar vanuit Gent via de Moervaart en de Lysdonklede tot op de Leebrug brengen. Er konden ook andere koopwaren worden aangevoerd naar die “aart”. Dat waren dan voornamelijk bouwmaterialen : stenen uit Stekene, leien uit Wallonië en grote stukken, die moeilijk over de weg vervoerd konden worden. Ook langs de Fondatiegracht in de Hondsnest werd een dergelijke aanlegplaats gebouwd, waarvan de restanten tegen het eind van de jaren ‘60 verdwenen. Op het Weimansvaardeken bezat de familie Van Nimmen (later de familie Ferket) een uitrusting voor dergelijke activiteit, waarvan de oorsprong tot in het laatste kwart van de achttiende eeuw blijkt terug te gaan. Nadat er over de Moervaart een staatsbrug was aangelegd, bouwde het gemeentebestuur in 1857 – 1858 ook langs deze waterloop een aart, omdat de scheepvaart op kleinere waterlopen steeds meer werd bemoeilijkt. Deze aart verdween tijdens de Eerste Wereldoorlog, toen de Duitsers hier een kazemat bouwden met uitzicht op de rechte weg naar Eksaarde.
De Moervaart en de Stekense Lede hebben in 1584 en in 1585 een bijzonder grote rol gespeeld in het beleg van Antwerpen. Alexander Farnese, Prins van Parma en veldheer van de Spaanse koning Filips II, liet vanaf Kemzeke de genoemde waterlopen door een kanaal verbinden met Kallo, zodat het oorlogsmateriaal vanuit Gent kon worden aangevoerd. Deze waterweg, die later de naam “Panamakanaal” kreeg, is nu volledig verdwenen. De ontwerper en uitvoerder was ene Bouwyn Zaman, een telg uit het Sinaais meiersgeslacht.
In 1648 voltrekt zich dan de definitieve scheiding tussen Noord en Zuid : Zeeland behoort voortaan ook wettelijk tot de Verenigde Provincies, en is dus buitenland. Daarnaast neemt het nabijgelegen Sint-Niklaas in invloed en aantrekkingskracht toe, mede dankzij zijn graanmarkt, waar jaarlijks de richtprijzen voor de hele streek worden bepaald. De heirweg op Hulst, vanaf de huidige Molenstraat naar het Boseinde en verder, verliest bijgevolg zijn belangrijkste functie en wordt veel minder gebruikt. Naar het eind van de 17de eeuw toe wordt Sinaai, en vooral Zwaanaarde, zwaar geteisterd door de oorlogsbenden van de Franse koning Lodewijk XIV. Toen in 1713 de oorlog tussen Frankrijk en de andere mogendheden eindigde en toen wij onder Oostenrijks bewind kwamen, scheen de hoop op een vredige 18de eeuw gewettigd.
In de zeventiende en achttiende eeuw heeft Sinaai ook zijn meest waardevolle kunstwerken aangekocht. Dankzij de opzoekingen van Prof. Dr. J. De Waele weten wij met zekerheid dat de schilder- en beeldhouwwerken van onze parochiekerk grotendeels tussen 1684 en 1690 tot stand kwamen. Ook de biechtstoelen, apostel-koppen, het Onze-Lieve-Vrouwaltaar en het Sint-Catharina-altaar dateren uit die tijd. Het bekendste beeld uit onze kerk, de levensgroot gebeitelde houten Paulusfiguur aan de preekstoel, dateert van 1773. Professor De Waele situeert de doopkapel en de uitbeelding van de legende van Sint-Catharina in de tussenliggende periode. Dit bevestigt de veronderstelling dat Sinaai – in tegenstelling tot sommige andere Wase dorpen – zonder al te veel kleerscheuren uit de oorlogsjaren te voorschijn kwam.
De achttiende eeuw begon inderdaad rustig, tot het hele Waasland in 1744 onder de voet werd gelopen door de Franse legers, die de Nederlanden aan de Oostenrijkse keizerin Maria Theresia wilden ontfutselen. In juni 1745 werd het Lysdonkhof een tiental dagen militair bezet onder bevel van sergeant de los Rios. De pogingen van de Fransen mislukten echter en in 1748 werd de vrede getekend. Er brak een periode van betrekkelijke rust en welvaart aan. Het is in deze periode dat er een belangrijke vernieuwing in de landbouw optreedt : de teelt van de aardappel. Dit knolgewas was afkomstig uit Zuid-Amerika en het was reeds in de 16de eeuw in Spanje bekend. De aardappel kwam echter pas 200 jaar later naar Frankrijk en onze streken. In Vlaanderen vond de aardappelteelt vooral in de lichtere zandgronden een goede bodem en de aardappel blijkt reeds in 1760 zijn vaste plaats in het menu te hebben verworven, want “den Armen” stelt in dat jaar 23 roeden “patatterland” gratis ter beschikking aan een beproefd gezin. Toch zal het nog tot in de negentiende en zelfs twintigste eeuw duren tot de aardappel definitief het boekweit verdringt.
Naar het einde van de achttiende eeuw toe kwamen er echter weer ernstige moeilijkheden : de drukkende maatregelen van de ‘verlichte’ Jozef II (de keizer-koster), en dan vooral zijn belastingsverhogingen, verarmden en ontmoedigden de bevolking; de Brabantse Omwenteling van 1789 verdeelde het land ook op politiek vlak. Het ergste zou echter beginnen met de komst van de Franse legers na de Franse Revolutie : er volgde een niet aflatende reeks oorlogen, die pas in 1815 met de Franse nederlaag in Waterloo zou eindigen. Deze oorlogen zorgden ook in Sinaai voor heel wat ellende. De troebelen ten tijde van de Boerenkrijg (1798) werden ons op objectieve wijze beschreven door bakker Geubels in zijn klein notitieboekje. Het toont ons vooral de angst van de bewoners : hun huizen werden door de soldaten geplunderd, terwijl ze zich in veld en bos verstopten uit vrees voor hun leven. De Franse soldaten plantten op 10 november 1798 een “vrijboom” op de Dries, als teken van de vrijheid van de burgers. In 1831 werd de oude boom vervangen door de eik, die er nu nog staat. Toch werd er ook tijdens de Franse overheersing steeds verder gewerkt aan een heropleving van de streek.
De invoering van de verplichte krijgsdienst was aanvankelijk één van de oorzaken van de Boerenkrijg, maar zou later een wezenlijk bestanddeel vormen van de nationale politiek. In 1806 werd er in Sinaai voor het eerst een gemeenteraadsverkiezing gehouden, waaraan in totaal echter maar 200 kiezers (op een inwonersaantal van 4000 mensen) mochten deelnemen. In 1809-1810 werd de nu nog bestaande Harmonie Sint-Cecilia als fanfare door het gemeentebestuur opgericht. In hetzelfde jaar werden de Dries en de belendende straten gekasseid over een lengte van 1232m.
In 1822 werd in het Wijnveld de rechte doorsteek gemaakt door het Pottelberg-wijksken en de Hemelsche Breedte : op die manier werd het Callestraatje verbonden met Duizend Appels en de grote weg Gent – Antwerpen. De volledige Callestraat, die later de naam Stationsstraat kreeg en die men nu het Wijnveld noemt, werd meteen gekasseid. Door deze verkorting van de weg tussen het centrum en de “Grote Baan” werd meteen de grote invalsweg voor ons dorp geopend. Deze grote of “Hoge Baan” was door het Oostenrijks bewind aangelegd en door de Fransen tussen Gent en Antwerpen verhard; beide steden waren vroeger slechts langs de heirwegen met elkaar verbonden. Eén van deze heirwegen liep vanuit Daknam langs het Lysdonk-hof en had een eindje verder een aftakking naar Antwerpen, maar de heirweg in kwestie verloor in deze richting al zijn belang en verviel tot het kleine weggetje dat het nu is (Oude Heirweg en Riemeersstraat). Ook in de richting van Eksaarde, helemaal aan het andere eind van het dorp, kreeg Sinaai een nieuwe, rechtlijnige verbinding : de Keizerstraat (met inbegrip van het oude Keizerstraatje) loopt vanaf Zwaanaarde naar de Moervaart toe. Over de lichte ‘rug’ tussen de Zwaanaardse meersen in het noorden en de Leebrugse meersen in het zuiden (deze meersen noemde men vroeger wel eens de oude en de nieuwe meers) werd een verbinding gemaakt via een staatsbrug. De weg liep in westelijke richting en verbond Sinaai met het oostelijke gedeelte van Eksaarde, het zogenaamde Oost-Eindeken.
Toch hadden deze ingrijpende verbeteringswerken het landelijk karakter van Sinaai niet aangetast. Het bevolkingscijfer ging in de negentiende eeuw heel traag de hoogte in en bereikte pas in het begin van de twintigste eeuw de ontvoogdende 5000. De industriële revolutie had hier alleen maar tot gevolg dat de arbeidskrachten, die tot dan toe bijna uitsluitend op de landbouw gericht waren, gedeeltelijk werden opgeslorpt door de nijverheid in Sint-Niklaas, Lokeren en Antwerpen. Opmerkelijk is wél dat het aantal inwoners tijdens het Hollands Bewind (1815 – 1830) bijna even sterk aangroeide als gedurende de hele periode tussen 1830 en 1900.
In 1829 kocht de gemeente een hoeve aan in de toenmalige Wijngaardstraat (de huidige E. Tinelstraat) om er de school te huisvesten, die in de bijna 200 jaar oude gebouwtjes naast het gemeentehuis letterlijk uit haar voegen was gegroeid. De nodige aanpassingswerken werden nog vóór de Belgische onafhankelijkheid uitgevoerd. Er wordt wellicht terecht beweerd dat het voltallige gemeentebestuur bij het ontstaan van de Belgische staat uit protest ontslag heeft genomen. Het is in elk geval zeker dat burgemeester Verberckmoes uit het openbaar leven verdween; het duurde tot in 1832 vooraleer men weer de vertrouwde namen van het dorp in de gemeenteraad en het schepencollege terugzag.
Er traden ook nieuwe namen op de voorgrond: De Smedt, De Maesschalk, Wauters,… maar de meest dynamische persoonlijkheid is waarschijnlijk Jan Baptist Eeman geweest, die hier in 1831 op 34-jarige leeftijd pastoor werd en in Sinaai bleef tot hij in 1849 pastoor-deken van Lokeren werd. Met behulp van particuliere gelden, toelagen, leningen, een deel van zijn persoonlijk fortuin en de giften van de parochianen slaagde hij erin om de kerk met 600 m² te vergroten. Onze dorpsgenoot Pieter Verschelden, die zich in de jaren ‘30 van de negentiende eeuw aan het Antwerps conservatorium had bekwaamd in de schilderkunst, bracht de vroegere kerk op doek toen de voorgevel nog gedeeltelijk overeind stond en de pilaren (met vermoedelijk heel mooie kapitelen) open en bloot te wachten stonden om in de ruimere buitenwanden te worden ingepast. In 1846 brandde de kerktoren af, waarbij ook het dak van het hoogkoor zwaar beschadigd werd; pastoor Eeman zorgde bij de heropbouw voor een verhoogd en verruimd koor. In 1843 had hij de toen snel aangroeiende congregatie der zusters Maricolen van Waasmunster bereid gevonden om met de burgerlijke overheid samen te werken en het Armhuis te beheren, en dit hebben zij tot in 1963 gedaan. Hij steunde ook het initiatief van de gemeente om – in overeenstemming met de wet van 1842 op het lager onderwijs – bij voorkeur alleen gediplomeerde onderwijzers aan te stellen in de nieuwe school. Deze richtlijn had als dramatisch gevolg dat de hoogbejaarde J.B. Volckrick (“boer Volckrick”) in 1844 bij rechtsdwang uit het schoolhuis werd gezet, na meer dan 30 jaar dienst. In zijn plaats kwam een zekere Van Geem, die ook organist werd in de kerk. In 1853 werd hij in die functie opgevolgd door P.F. Tinel uit Elsene, en dit was de vader van Edgar, onze bekende toondichter.
In de tweede helft van de jaren ‘40 heeft ook Sinaai veel te lijden gehad onder de hongersnood, die Vlaanderen teisterde en die door de vreselijke aardappelziekte plots een acuut karakter kreeg. Hoe sterk de miserie hier heerste blijkt uit het feit dat “den Armen” op minder dan twee jaar tijd meer dan 4000 fr uitgaf. Dat was een immens bedrag, als je bedenkt dat het dagloon van een boerenknecht toen 1 fr bedroeg. Het armenbestuur keerde dit bedrag onder meer als loon uit voor werk dat in het kader van een soort GECO-statuut avant la lettre door de behoeftigen werd gepresteerd.
De huisnijverheid was sinds jaar en dag voornamelijk een winterse bezigheid (vlasbewerking, verwerken van kemp voor het touwdraaien,… ), maar zij kreeg een forse stimulans toen er in 1843 een kantschool voor meisjes werd opgericht. Oorspronkelijk was deze school gehuisvest in het oude schoollokaal op de Dries, maar later vond ze een onderkomen in het Armhuis, toen dit vanaf 1853 niet meer werd gebruikt. Hoe goed dit opzet ook bedoeld was, toch werd het herleid tot een schaamteloos uitbuitingssysteem van kinderen en vrouwen door de “opkopers” van de Valencienneskant tegen willekeurig vastgestelde en veel te lage prijzen. Deze kant heeft, in vergelijking met de Brugse en Brusselse kant, weinig kunstwaarde en hij werd alleen voor “passement” gebruikt. Ook de tewerkstelling van het groeiend aantal arbeiders werd voor de lokale overheid een bijzondere zorg, want de arbeiders hadden sedert de aardappelziekte de landbouw de rug toegekeerd en ze werden door de snel groeiende nijverheid aangetrokken. Met de oprichting van een weefschool wou men de vorming van volwaardige krachten nastreven, die óf in de fabriek óf thuis op een eigen weefgetouw behoorlijk hun brood konden verdienen. Vanuit dit oogpunt werd er in 1855 een “leerwerkhuis” opgericht in de leegstaande gebouwen van het Armhuis, op de plaats van de huidige pastorij. De school vormde tot in 1907 tientallen wevers, maar liep daarna geleidelijk leeg.
Ondertussen had men ook een bredere kijk op de toekomst gekregen en werd de vorming van andere ambachtslui, ook op theoretisch vlak, ter harte genomen. In 1872 werd de Academie of tekenschool opgericht, die een driejaarlijkse avondcyclus voor toekomstige metselaars, timmerlui, loodgieters,… organiseerde.
Het lager onderwijs werd in 1860 uitgebreid en gesplitst : de jongens bleven in de gemeenteschool van de Wijngaardstraat en de meisjes gingen naar de vrije school in de Vleeshouwersstraat bij de zusters Maricolen. In 1866 werd er op de wijk Zwaanaarde een gemengde gemeentelijke school opgericht. Tijdens de schoolstrijd (1879 -1884) liepen de gemeentescholen leeg. In het centrum stampte pastoor De Wolf de Sint-Aloysiusschool uit de grond, waarvan er nog één gebouw bestaat: de huidige parochiezaal. Op Zwaanaarde gaf meester Moens les in een privé-woning. In 1884 werden alle vroegere gemeentescholen overgenomen door de parochie. In 1932 verkocht het armenbestuur ook het gebouw van de meisjesschool, die intussen aanzienlijk was uitgebreid, aan de Parochiale Werken. Na de invoering van de schoolplicht in 1914 werden alle scholen verder uitgebouwd.
In de loop van de negentiende eeuw werden er ongeveer 30 km wegen verhard : een gedeelte van die wegen werd gekasseid over een breedte van 3 meter en een ander gedeelte werd met ruw grind verhard. In 1853 werd het nieuwe Armhuis gebouwd (het enige gebouw dat daarvan overblijft is het huidige Buurthuis : dit was de stal van de boerderij van het Armhuis) en in 1870 bouwde men het huidige gemeentehuis. In 1896 vestigde de congregatie der zusters van Maria Eerherstel (in de volksmond “de moederkes”) zich in het dorp in het statig herenhuis van de familie Goethals – Van Landeghem. Deze familie schonk ook het glasraam in het hoogkoor van de kerk. Het huis werd uitgebreid en omgebouwd tot klooster, maar is nu jammer genoeg grotendeels afgebroken. Ook het bijhorend kasteeltje en de boerderij werden aan de kloosterorde geschonken. In 1950 werd het kasteeltje tot herstellingsoord omgebouwd. Momenteel is het in handen van de Zusters van Philippus Neri, en werd het klooster afgebroken; alleen de kapel bleef nog overeind. In 1897 werd er in Sinaai een postkantoor geopend, en al vanaf 1847 kon men vanuit het station Sinaai – Duizend Appels met de trein reizen. Net zoals nu kon men toen naar Sint-Niklaas en Antwerpen of naar Lokeren en Gent sporen. Dit gebeurde toen wel langs de private spoorweg “Pays de Waes” (“Pietje Waes”), die in 1897 werd overgenomen door de NMBS.
Sinaai heeft vrijwel nooit nijverheid op kapitalistische basis gekend. Er zijn slechts sporadisch familiebedrijven ontstaan en weer verdwenen. De brouwerij Verberckmoes (later Van de Velde en Verstraeten) zou reeds in 1790 bestaan hebben; als deze bewering juist is, dan bestond ze onder de naam Sint-Huybrecht op de plaats van het hierboven vernoemde Armhuis. Helaas zijn de gebouwen van de mouterij Claus op “de Beek” (aan de hoek van Sinaaidorp en de Neerstraat) nu ook verdwenen, want deze mouterij was nog een stille getuige uit de tijd toen mouten en brouwen nog zware handenarbeid was en heel wat ruimte vereiste. Een stijfselfabriek van de familie De Maesschalk was slechts een kortstondige bloei beschoren, en een weverij van een andere tak van dezelfde familie, gelegen naast het vroegere klooster, kende hoogten en laagten. In de bijgebouwen van het huis waar vroeger het postkantoor gevestigd was – nu in privé-bezit van de fam. Van Daele – was een boekweitmolen met dierlijke trekkracht gevestigd. De private zuivelfabrieken, waarvan de oudste een coöperatieve was op de Molenhoek, werden in de loop der jaren tot een eenheid herleid en ze kwamen in 1950 in het bezit van de Boerenbond, die de uitbating in de jaren ‘70 stopzette en de gebouwen verkocht. Tussen de twee wereldoorlogen in ontstond de jacquardweverij Weytens in het Wijnveld. Dit fabriekje heeft aan het eind van de jaren ‘70 nog enige tijd de bedrijvigheid hervat.
Na de Tweede Wereldoorlog werd ook Sinaai duchtig uitgebreid en gemoderniseerd : verbetering van wegen, uitbreiding van het elektriciteitsnet, autobusverbindingen naar Sint-Niklaas en Lokeren, aanleg van nieuwe wijken (Dr. Haeltermanlaan, Beukenlaan en Bellemansstraat, Klokke Roeland, Mezenstraat, Papenakkerwijk, Hemelsbreedte). Er kwam een nieuw klooster in het kasteel van de familie Bellemans (aan het station), bewoond door de paters Franciscanen. Zij bouwden en bedienden er een halfopenbare kerk en richtten er ook een afdeling van de kleuterschool op. Ook zij verlieten enkele jaren geleden ons dorp, maar het kasteeltje dat zij bewoonden kreeg een nieuwe bestemming als Centrum voor Levensvorming. Er kwam een hulpkerkje in de oorspronkelijke gebouwen van de school op Zwaanaarde en er werd een nieuw bejaardentehuis gebouwd, dat recent werd uitgebreid met een aantal bejaardenwoningen. Ook in de landbouw kwam er een ommekeer van belang: er verdwijnen niet alleen heel wat boerderijen, maar omdat de overblijvende boeren zich steeds meer specialiseren, werken er vrijwel geen bezoldigde arbeidskrachten meer op de hoeves.
Nog zeer weinig mensen vinden werk in de eigen gemeente, maar door zijn gunstige ligging en uitstekende verbindingen met alle grote tewerkstellingspolen, blijft Sinaai een attractieve woongemeente. Steeds meer evolueerde Sinaai tot een residentieel dorp, dat ondanks zijn uitbreiding met diverse woonkernen, zijn landelijk karakter wist te behouden.